• fri·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘doen krullen’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • afgeleid van het Franse friser (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
friseren
friseerde
gefriseerd
zwak -d volledig

friseren overgankelijk [3]

  1. doen krullen
  2. (geruwde stof) opkammen met golvende lijnen
67 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]