frenetiek
- fre·ne·tiek
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bezeten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1566 [1]
- afgeleid van het Franse frénétique [bezeten, dol] (met het achtervoegsel -iek) [2]
- afgeleid van frenesie met het achtervoegsel -iek [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | frenetiek | frenetieker | frenetiekst |
verbogen | frenetieke | frenetiekere | frenetiekste |
partitief | frenetieks | frenetiekers | - |
frenetiek [4]
- Het woord frenetiek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "frenetiek" herkend door:
28 % | van de Nederlanders; |
36 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "frenetiek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ frenetiek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be