• frap·pe·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘treffen’ voor het eerst aangetroffen in 1781 [1]
  • afgeleid van het Franse frapper (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
frapperen
frappeerde
gefrappeerd
zwak -d volledig

frapperen

  1. opvallen, verbazen
    • De actrice 'frappeerde iedereen door haar luide heldere stem. 
    • Wat mij frappeerde was dat al de kinderen hun mond hielden toen de juf de klas verliet. 
73 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]