• for·ri·ge
  • Afkomstig uit het Nederduits.
Naar frequentie 1148

forrige

  1. afgelopen, jongstleden, laatst, verleden, voorafgaand, vorig
    «Det forrige brevet han sendte, var lengre enn det siste.»
    De voorafgaande brief die hij stuurde, was langer dan de laatste.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud forrige
o enkelvoud forrige
meervoud forrige
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
forrige
  • i forrige uke
vorige week
  • i forrige århundre
vorige eeuw
  • hennes forrige mann
haar vorige echtgenoot
  • ikke sist søndag, men forrige
niet afgelopen zondag, maar de vorige
  • forrige gang
laatste keer