• for·pak·ter
Naar frequentie 69195
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   forpakter     forpakteren     forpaktere     forpakterne  
genitief   forpakters     forpakterens     forpakteres     forpakternes  

forpakter, m

  1. (landbouw) pachtboer, pachter iemand die een boerderij pacht (mannelijke vorm)
    «En virkelig super-potet har en forpakter dyrket pa Langkas i Berg.»
    Een echte superaardappel heeft een pachter verbouwd bij Langkas in Berg.
  2. (mijnbouw), (verouderd) akkoordarbeider