foezel
- foe·zel
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘slechte jenever’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1716 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | foezel | foezels |
verkleinwoord | - | - |
- slechte jenever
vervoeging van |
---|
foezelen |
foezel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van foezelen
- Ik foezel.
- gebiedende wijs van foezelen
- Foezel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van foezelen
- Foezel je?
- Het woord foezel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "foezel" herkend door:
40 % | van de Nederlanders; |
27 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "foezel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ foezel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be