Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • foe·zel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘slechte jenever’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1716 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord foezel foezels
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

foezel v / m [3] [4]

  1. slechte jenever
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
foezelen

foezel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van foezelen
    • Ik foezel. 
  2. gebiedende wijs van foezelen
    • Foezel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van foezelen
    • Foezel je? 

Gangbaarheid

40 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen