fittie
- fit·tie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fittie | fitties |
verkleinwoord |
de fittie m
- (informeel) felle onenigheid
- ▸ Het was een wedstrijdje pik opmeten, met gesloten gulp. (…) Hoe ik tegen de fittie aankeek? In het weekend liep ik in het centrum van Rotterdam langs een muurschildering met schrijver Multatuli erop. Daaronder stond: „Van de maan af gezien zijn we allen even groot.”[1]
- ▸ Minister Ploumen heeft een goed telefoongesprek gehad met CoolCat-directeur Kahn, met wie ze eerder deze week een 'fittie' had. Kahn noemde haar in opnames met een verborgen camera van het VARA-programma Rambam "één of andere linkse kutminister". Ploumen daarover: "Ach, mannen zeggen weleens wat".[2]
- ▸ Maar Kagame kreeg hulp in de (zoals dat zo mooi heet op straat en op Twitter) fittie.[3]
- Het woord fittie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Wilfried de Jong“Fittie” (23 juni 2014) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron “Ploumen: ach, mannen zeggen weleens wat” (31 januari 2014), NOS
- ↑ Weblink bron Peter van der Ploeg“Twitterfittie met de president van Rwanda” (14 mei 2011) op nrc.nl