Ficus
  • fi·cus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in 1911 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ficus ficussen
verkleinwoord

de ficusm [3]

  1. botanische naam van een geslacht (genus) in de moerbeifamilie de Ficus Elastica wordt vaak als kamerplant gehouden
    • Het persbericht van het Natural History Museum lost het raadsel grotendeels op. Dat schreef dat de orang-oetan klom „in de dikste wortel van een wurgvijg die groeit rond een boom die hoog boven de andere kruinen uittorent”. Een wurgvijg dus. Ja, dat is óók een vijg. De vijgenboom die met een beetje geluk in Nederlandse tuinen willen groeien, en die de vijgen uit de supermarkt levert, heet Ficus carica. Wurgvijgen behoren tot diezelfde vijgenfamilie, net zoals de kamerplanten die we simpelweg ficus noemen. Er zijn wel 850 soorten Ficus en de meeste groeien in de tropen - waaronder de wurgvijgen.[4] 
    • En weer is er een stukje van het voormalige imperium van Dirk Scheringa verdwenen. Een onderhoudsvrije ficus, wellicht ooit de groene noot in zijn directiekamer, ging voor 80 euro van de hand.[5]  
84 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[6]