festivaldag
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: festivaldag (hulp, bestand)
- IPA: / ˈfɛstivɑlˌdɑx / (4 lettergrepen)
Woordafbreking
- fes·ti·val·dag
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van festival zn en dag zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | festivaldag | festivaldagen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de festivaldag m
- geheel van de onderdelen van een feestelijk evenement die op dezelfde datum plaatsvinden
- Op popgebied was de tweede festivaldag zelfs voor North Sea Jazz-begrippen een bont allegaartje. Het schoot in de belangrijkste grote zalen van latin rock naar Franse chansons en van de jazzy pop van Jamie Cullum naar de gespierde meezingers van Toto. [1]
- datum waarop een feestelijk evenement plaatsvindt
- De gemeente verwacht zelf ook niet dat het aantal festivaldagen met luide muziek dit jaar daalt, eerder dat het rond de 175 dagen blijft. [2]
Gangbaarheid
- Het woord festivaldag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Stapele, S. van & A. KuyperNSJ: Blazers voeren de boventoon en jazz wordt opgerekt tot hiphop (14 juli 2019) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2019-11-10
- ↑ Klompenhouwer, L.‘Overlast zou worden beperkt, maar probleem is alleen maar verplaatst’ (21 juni 2018) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2019-11-10
Drents
Zelfstandig naamwoord
festivaldag
Verwante begrippen
Nedersaksisch
Woordherkomst en -opbouw
Zelfstandig naamwoord
festivaldag