• fes·ti·val·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord festivaldag festivaldagen
verkleinwoord - -

de festivaldagm

  1. geheel van de onderdelen van een feestelijk evenement die op dezelfde datum plaatsvinden
    • Op popgebied was de tweede festivaldag zelfs voor North Sea Jazz-begrippen een bont allegaartje. Het schoot in de belangrijkste grote zalen van latin rock naar Franse chansons en van de jazzy pop van Jamie Cullum naar de gespierde meezingers van Toto. [1]
  2. datum waarop een feestelijk evenement plaatsvindt
    • De gemeente verwacht zelf ook niet dat het aantal festivaldagen met luide muziek dit jaar daalt, eerder dat het rond de 175 dagen blijft. [2]


festivaldag

  1. festivaldag


  • Samenstelling van de zelfstandige naamwoorden festival en dag

festivaldag

  1. festivaldag