feestweekeinde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- feest·week·ein·de
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van feest zn en weekeinde zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | feestweekeinde | feestweekeinden feestweekeindes |
verkleinwoord | feestweekeindje | feestweekeindjes |
Zelfstandig naamwoord
het feestweekeinde o
- weekend waarin men een feest viert
- ▸ Het werd een imposante zegetocht, waarmee alle ellende van dit seizoen in een klap naar de achtergrond verdween. Het feestweekeinde van Max Verstappen in woord en beeld.[1]
Gangbaarheid
- Het woord 'feestweekeinde' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Nog een keer alles op een rij: het succesweekend van Verstappen” (Maandag 2 oktober 2017, 15:56), NOS