Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • feest·week·ein·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord feestweekeinde feestweekeinden
feestweekeindes
verkleinwoord feestweekeindje feestweekeindjes

Zelfstandig naamwoord

het feestweekeindeo

  1. weekend waarin men een feest viert
     Het werd een imposante zegetocht, waarmee alle ellende van dit seizoen in een klap naar de achtergrond verdween. Het feestweekeinde van Max Verstappen in woord en beeld.[1]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Nog een keer alles op een rij: het succesweekend van Verstappen” (Maandag 2 oktober 2017, 15:56), NOS