• fa·veur
enkelvoud meervoud
naamwoord faveur faveurs
verkleinwoord faveurtje faveurtjes

de faveurv / m

  1. nut, voordeel, gunst
  • ten faveure van
ten voordeel van / ten gunste van / ten nutte van
- Wat te denken van spits Luuk de Jong, dragende kracht bij de laatste twee landstitels? Hij speelde niet tegen Ajax, gepasseerd ten faveure van Locadia, die na zijn blessure in een bloedvorm teruggekeerd is. De grootverdiener en aanvoerder heeft een beroerd seizoen van gekmakende doelpuntendroogte achter zich. [3]
  • in faveure van
ten behoeve van
67 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[4]