• fa·ta

de fatamv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fatum
    • Maar de woorden hebben hun fata, evengoed als de boekjes. [1]
  2. alleen meervoud beleefde gebeurtenissen
    • Het is toeval dat ons op die foto samenbracht. Tekenender voor die tijd is dat zijn andere buurman iemand is die wél een vriend van hem was; die zou enkele jaren later als SS’er aan het Oostfront sneuvelen. Fata van een generatie, die bijna uitgestorven is. [2]

naar de vorm: ook uit Latijn [3]

47 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[4]


fata

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van fat

fata

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van föt