• fan·ta·sie·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fantasieloos fantasielozer fantasieloost
verbogen fantasieloze fantasielozere fantasielooste
partitief fantasieloos fantasielozers -

fantasieloos

  1. zonder fantasie, zonder voorstellingsvermogen
    • De fantasieloze boekhouder deed niet aan creatief boekhouden. 
    • De fantasieloze ouders kunnen hun fantasievolle kind niet begrijpen. 
     Maar het was fantasieloos, geestdodend en weinig ondernemend, een soort intellectuele dwerggroei. Met een heel klein beetje zelfrespect zou je grotere visioenen moeten hebben dan dat.[1]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149