• fa·mi·lie·vriend
enkelvoud meervoud
naamwoord familievriend familievrienden
verkleinwoord

de familievriendm

  1. iemand die vriend is van meerdere bloedverwanten
     Uwe had werkelijk zijn best gedaan met het eten, boerenpaté, verse ganzenlever en droge wijn uit de Rheingau als voorgerecht, langzaam gebraden varkensrib als hoofdgerecht met speciale toestemming voor de kikker-etende kameraad en familievriend om de rode wijn te kiezen uit de nieuw ingekochte voorraad.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Zij die dromen doden slapen nooit” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044640496