• fa·mi·lie·prak·tijk
enkelvoud meervoud
naamwoord familiepraktijk familiepraktijken
verkleinwoord familiepraktijkje familiepraktijkjes

de familiepraktijkv / m

  1. dienstverlenend bedrijf dat speciaal gericht op dienstverlening aan gezinnen en families met kinderen
     Zijn familiepraktijken lijken in niets op een gemiddelde witte, steriele tandartspraktijk met tl-licht. Tandarts Poeya Mohtadili (37) wil dat zijn patiënten zich veilig en vertrouwd voelen in de huiselijke consultkamers met fotobehang en planten. Ook zijn aanpak verschilt van die van traditionele tandartsen: door middel van preventieve consulten wil hij tandartsbehandelingen bij kinderen zo veel mogelijk voorkomen.[1]
  2. (juridisch) advocaten- of notariskantoor dat gespecialiseerd is in het familierecht
     De notariskantoren wisten de neergang op de huizenmarkt jarenlang te compenseren met meer omzet bij de familiepraktijk, waar onder meer samenlevingsovereenkomsten en testamenten worden opgemaakt. Maar ook deze omzet is de laatste kwartalen volgens ING onder druk komen te staan.[2]
  1.   Weblink bron
    Hannah Köni
    “Deze tandarts haalt kinderen op, heeft een bioscoop in wachtruimte en verwijst ook door naar psycholooog” (26-04-2022,), Tubantia
  2.   Weblink bron “Notarissen in de knel door ellende op woningmarkt” (27-11-2012), Tubantia