• fa·mi·lie·goed
enkelvoud meervoud
naamwoord familiegoed familiegoederen
verkleinwoord

het familiegoedo

  1. gebouw dat in het bezit van een familie is
     De zomer wilden zij op Vronski's grote familiegoed doorbrengen.[2]
  2. zaken die in het bezit zijn van een familie; erfelijke bezit