familiebezit
- fa·mi·lie·be·zit
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | familiebezit | |
verkleinwoord |
het familiebezit o
- iets waar een familie (al generaties lang) eigenaar van is
- ▸ Zijn studie wordt geen succes. Hij geeft haar in 1847 op en neemt zijn intrek op het ouderlijk landgoed, dat na de verdeling van het familiebezit zijn eigendom is geworden.[2]
- iets wat door privépersonen bezeten wordt
- ▸ Kasteel Duivenvoorde was 800 jaar familiebezit, maar straks niet meer[3]
- ▸ Museum Singer Laren heeft een aquarel van Anton Mauve (1838-1888) gekregen uit een erfenis. Het werk, Aan de ploeg, was jarenlang familiebezit, meldt NH Nieuws. Het geldt als een van de hoogtepunten uit het werk van Mauve.[4]
- [1] erfgoed, erfstuk
- [2] privébezit
- Het woord familiebezit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
- ↑ Weblink bron “Kasteel Duivenvoorde was 800 jaar familiebezit, maar straks niet meer” (21-08-2019), NOS
- ↑ Weblink bron “Singer Laren krijgt meesterwerk Mauve cadeau” (02-09-2019,), NOS