• fal·si·fië·ren, fal·si·fi·eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
falsifiëren
falsifieerde
gefalsifieerd
zwak -d volledig

falsifiëren

  1. overgankelijk, (wetenschap) de ongeldigheid van een theorie (proefondervindelijk) aantonen
    • De mechanica van Newton en de theorie van de luminifere ether werden gefalsifieerd in een experiment waaruit bleek dat de lichtsnelheid gelijk bleef in de richting waarin de aarde voortbeweegt en loodrecht daarop. 
  2. vervalsen
65 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]