Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
factchecken gefactcheckt
factchecking


Woordafbreking
  • fact·chec·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
factchecken
factcheckte
gefactcheckt
zwak -t volledig

Werkwoord

factchecken

  1. controleren van binnengekomen berichten op juistheid en het daaruit filteren van onjuistheden
    • Door het vele nepnieuws moeten nieuwsredacties informatie eerst factchecken om te voorkomen dat er onjuiste informatie verspreid wordt. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen