• IPA: /ɛk.ˈsiː.rɛ/
  • ex·i·re
  • Afgeleid van īre met het voorvoegsel ex- (of met het achtervoegsel -ire)
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ĕxīre ĕxĕo ĕxĭi ĕxĭtum
onregelmatig volledig

ĕxīre

  1. uitgaan, weggaan, uittreden, uitrukken
  2. te voorschijn komen
  3. eindigen, aflopen, ten einde lopen
  4. ontkomen (aan)