• et·te·lijk
  • afgeleid van het Duits met het achtervoegsel -lijk [1]
naamwoord
onverbogen ettelijk
verbogen ettelijke

ettelijk

  1. een vrij groot aantal [2]
    • Hij heeft daar ettelijk uurtje aangenaam doorgebracht. 
    • Na ettelijke pintjes wilde hij toch achter het stuur stappen, maar daar kwam niets van in. 
84 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]