Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • es·ta·fet·te·ploeg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord estafetteploeg estafetteploegen
verkleinwoord estafetteploegje estafetteploegjes

Zelfstandig naamwoord

de estafetteploegv / m

  1. (sport) team sporters die samen in een wedstrijd optreden waarbij ieder lid een deel van de af te leggen afstand voor zijn of haar rekening neemt
     Voor de 35-jarige Fraser-Pryce was het al haar elfde wereldtitel. Ze won ook al vier wereldtitels met de Jamaicaanse estafetteploeg op de 4x100 meter, één op de 200 meter en één op de 60 meter indoor.[2]
     Zilveren estafetteploeg: 'We zijn echt een goed team'[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    NOS Sport
    “Fraser-Pryce (35) heeft geen last van slijtage: vijfde wereldtitel op 100 m” (Maandag 18 juli, 08:21), NOS
  3.   Weblink bron
    NOS Sport
    “Zilveren estafetteploeg: 'We zijn echt een goed team'” (Zaterdag 16 juli, 07:14), NOS