Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • erf·grond
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord erfgrond erfgronden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de erfgrondm

  1. grond die iemand gekregen heeft van zijn voorouders
    • Toen het eenmaal donker was en de raspende bas van Terre'Blanche het geluid van de krekels vermorzelde, kreeg het Boerevolk waarvoor het was gekomen. Het ging over volk en vaderland, over “de erfgrond, het eigendom van onze kinderen”, over een nieuwe kruistocht van Afrikaner christenen tegen het zwarte gevaar, over “bloed, zweet en tranen van Boeren-martelaren”. [2] 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen