• epi·bre·ren
  • In 1954 ingevoerd door Simon Carmiggelt (met het voorvoegsel epi-) [1][2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
epibreren
epibreerde
geëpibreerd
zwak -d volledig

epibreren

  1. inergatief een niet nader aan te geven bezigheid verrichten waarvan men de indruk wekt dat ze erg belangrijk is
    • Hij was wel weer aan het epibreren, hoor! 
    • Epibreer? (gespeeld verontwaardigd) ‘U kent dat niet? Moet ik er weer een woordenboek bij halen. (slaat de Van Dale open) “Niet nader aan te geven werkzaamheden verrichten waarvan men de indruk wil geven dat ze belangrijk zijn, ook al stellen ze helemaal niets voor”. Komt uit een cursiefje van Simon Carmiggelt. Hij komt bij de gemeente aan een loket een document ophalen en wanneer hij vraagt of het klaar is, antwoordt de loketbediende: “Jazeker, maar het moet wel nog even geëpibreerd worden.” Vraagt Carmiggelt: “Wat is epibreren?” En toen werd het heel stil. “Nu bent u in de 25 jaar dat ik hier werk, de eerste die dát vraagt, meneer”.’ (lacht) [3] 
50 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[4]