• epa·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overdonderen’ voor het eerst aangetroffen in 1921 [1]
  • afgeleid van het Franse épater (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
epateren
epateerde
geëpateerd
zwak -d volledig

epateren

  1. overgankelijk overdonderen, verstomd doen staan
    • [Heldrings] eruditie was overigens aan het VVD-volk niet besteed, maar epateerde het wel. 
29 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[3]