• enen

de enenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord één
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord een
    • Hij gooide drie enen en een zes. 
  3. meervoud van het zelfstandiɡ ɡebruikt een als tegenhanger van ander:
    • Architectonisch vormt het een geometrisch geheel, van hoge spelonken, de enen smal, de anderen breed maar steeds rechthoekig. [1]

enen

  1. datief oude verbogen vorm van één, voornamelijk gebruikt bij tijdsaanduidingen na voorzetsels
    • Het is net even na enen. 

enen

  1. (verouderd) datief van het lidwoord een bij een mannelijk of onzijdig woord
    • Ach! wat ijselijke slagen, wat enen oceaan beroerd door lijkgezucht en jammervlagen u uwe Walvisch heeft ontvoerd. [2]
  2. (verouderd) accusatief van het lidwoord een bij een mannelijk woord
    • Hang enen mantel om van wolken (...) [3]