• Afgeleid van merde “poep” met het voorvoegsel em-, aangetroffen vanaf de 15e eeuw. [1]

emmerder

  1. overgankelijk (verouderd) (vulgair) onderschijten, met poep bevuilen
  2. overgankelijk (figuurlijk) (spreektaal) ergeren, irriteren
    «Elle m’emmerde cette bonne femme, elle n’arrête pas de râler.»
    Ik krijg wat van dat mens, ze zit altijd te kankeren. [2]
  3. overgankelijk (figuurlijk) (spreektaal) schijt hebben aan
    «Je t'emmerde
    Je kunt me de pot op!
    «Si Jean-Marie courait aussi vite que j’l’emmerde, il s’rait tellement loin!»
    Als Jean-Marie even hard liep als ik schijt aan hem heb, zou hij ontzettend ver weg zijn.

s’emmerder

  1. wederkerend (figuurlijk) (spreektaal) zich te pletter vervelen
    «Qu’est-ce qu’on s’emmerde ici!»
    Wat is het hier oersaai! [2]
  2. (spreektaal) zich uitsloven
    «La nouvelle secrétaire ne s'emmerde pas.»
    De nieuwe secretaresse voert geen bal uit. [2]