emmerder
emmerder
- overgankelijk (verouderd) (vulgair) onderschijten, met poep bevuilen
- overgankelijk (figuurlijk) (spreektaal) ergeren, irriteren
- «Elle m’emmerde cette bonne femme, elle n’arrête pas de râler.»
- Ik krijg wat van dat mens, ze zit altijd te kankeren. [2]
- «Elle m’emmerde cette bonne femme, elle n’arrête pas de râler.»
- overgankelijk (figuurlijk) (spreektaal) schijt hebben aan
- «Je t'emmerde!»
- Je kunt me de pot op!
- «Si Jean-Marie courait aussi vite que j’l’emmerde, il s’rait tellement loin!»
- Als Jean-Marie even hard liep als ik schijt aan hem heb, zou hij ontzettend ver weg zijn.
- «Je t'emmerde!»
s’emmerder
- wederkerend (figuurlijk) (spreektaal) zich te pletter vervelen
- «Qu’est-ce qu’on s’emmerde ici!»
- Wat is het hier oersaai! [2]
- «Qu’est-ce qu’on s’emmerde ici!»
- (spreektaal) zich uitsloven
- «La nouvelle secrétaire ne s'emmerde pas.»
- De nieuwe secretaresse voert geen bal uit. [2]
- «La nouvelle secrétaire ne s'emmerde pas.»
- ↑ Weblink bron emmerder in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
- ↑ 2,0 2,1 2,2 Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 86