eigengerechtigheid

  • ei·gen·ge·rech·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord eigengerechtigheid eigengerechtigheden
verkleinwoord

de eigengerechtigheidv

  1. het geheel naar eigen oordeel en op eigen gezag te werk gaand
     „Onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed” (Jesaja 64:6). Zoals het naakte lichaam onder gescheurde lappen gezien wordt, zo wordt ook het lichaam des doods gezien onder en door de gescheurde lompen van eigengerechtigheid. Wij kunnen onze plichten wel besmetten, maar zij kunnen ons niet rechtvaardigen.[3]