eigengerechtigheid
- ei·gen·ge·rech·tig·heid
- afgeleid van eigengerechtig met het achtervoegsel -heid [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eigengerechtigheid | eigengerechtigheden |
verkleinwoord |
de eigengerechtigheid v
- het geheel naar eigen oordeel en op eigen gezag te werk gaand
- ▸ „Onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed” (Jesaja 64:6). Zoals het naakte lichaam onder gescheurde lappen gezien wordt, zo wordt ook het lichaam des doods gezien onder en door de gescheurde lompen van eigengerechtigheid. Wij kunnen onze plichten wel besmetten, maar zij kunnen ons niet rechtvaardigen.[3]
1. het geheel naar eigen oordeel en op eigen gezag te werk gaand
- Het woord eigengerechtigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ eigengerechtigheid op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Bekleed met Christus” (14 mei 2021), Reformatorisch Dagblad