• ei·ge·nen
  • afgeleid van eigen met het achtervoegsel -en (of van het Duitse 'sich eignen')
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
eigenen
eigende
geëigend
zwak -d volledig

eigenen [1]

  1. wederkerend zich ~ tot geschikt zijn voor iets, zich lenen voor
    • Dat gereedschap eigent zich niet daartoe. 
  2. zich toe-eigenen
91 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]