• ehr·lich
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse bijvoeglijke naamwoord érlich, dat van het Oudhoogduitse bijvoeglijke naamwoord érlíh komt
stellend vergrotend overtreffend
ehrlich ehrlicher ehrlichscht

ehrlich

  1. eerlijk

ehrlich

  1. eerlijk
    «Ich hab schunn viel weisse Schparregraas in Deitschland gesse un ich kann ehrlich saage ass es arrig gut iss.»
    Ik heb al veel witte asperges in Duitsland gegeten en ik kan eerlijk zeggen dat het zeer goed is.