egotrip
- ego·trip
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘activiteit ter verhoging van het zelfgevoel’ voor het eerst aangetroffen in 1975 [1]
- samenstelling van ego en trip [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | egotrip | egotrips |
verkleinwoord | egotripje | egotripjes |
de egotrip m
- activiteit hoofdzakelijk ter vergroting van het ego van de eigen (zelfingenomen) persoon
vervoeging van |
---|
egotrippen |
egotrip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van egotrippen
- Ik egotrip.
- gebiedende wijs van egotrippen
- Egotrip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van egotrippen
- Egotrip je?
- Het woord egotrip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "egotrip" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "egotrip" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ egotrip op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be