• ego·trip
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘activiteit ter verhoging van het zelfgevoel’ voor het eerst aangetroffen in 1975 [1]
  • samenstelling van  ego  en  trip  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord egotrip egotrips
verkleinwoord egotripje egotripjes

de egotripm

  1. activiteit hoofdzakelijk ter vergroting van het ego van de eigen (zelfingenomen) persoon
vervoeging van
egotrippen

egotrip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van egotrippen
    • Ik egotrip. 
  2. gebiedende wijs van egotrippen
    • Egotrip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van egotrippen
    • Egotrip je? 
97 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]