Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • eerst·ge·noemd
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen eerstgenoemd
verbogen eerstgenoemde
partitief eerstgenoemds

Bijvoeglijk naamwoord

eerstgenoemd [1]

  1. wie of wat als eerste voorkomt in een opsomming
     Eerstgenoemd ministerie wordt geleid door minister Jens Spahn van de CDU, het tweede door ‘partijvriend’ Horst Seehofer en het derde ook door iemand van de CSU.[2]
     Het percentage volledig gevaccineerden dat zeker een extra prik wil halen, is het grootst in Limburg en Drenthe. Vooral in de eerstgenoemde provincie kan lang niet iedereen een extra prik halen zodra hun leeftijdsgroep aan de beurt is. In november zijn namelijk relatief veel Limburgers positief getest op het virus, 1 op de 23 mensen. Zij mogen pas zes maanden na besmetting een boosterprik halen.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Caspar Naber
    “Mondkapjesschandaal in Duits parlement aan vooravond van ‘superverkiezingsjaar’” (08-03-2021), Tubantia
  3.   Weblink bron “Bijna één op de tien gevaccineerden wil geen boosterprik” (9/12/2021), Reformatorisch Dagblad