eenenvijftigjarig

  • een·en·vijf·tig·ja·rig
stellend
onverbogen eenenvijftigjarig
verbogen eenenvijftigjarige
partitief eenenvijftigjarigs

eenenvijftigjarig

  1. 51 jaren durend
    • Gedurende dit eenenvijftigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 51 jaar
    • Bij de brand viel helaas een eenenvijftigjarig slachtoffer.