eenentwintigjarig

  • een·en·twin·tig·ja·rig
stellend
onverbogen eenentwintigjarig
verbogen eenentwintigjarige
partitief eenentwintigjarigs

eenentwintigjarig

  1. 21 jaren durend
    • Gedurende dit eenentwintigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 21 jaar
    • Bij de brand viel helaas een eenentwintigjarig slachtoffer.