• een·be·nig
  • Samenstellende afleiding van een en been met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen eenbenig
verbogen eenbenige
partitief eenbenigs

eenbenig [1]

  1. slechts over één been beschikkend
  2. slechts met één been goed overweg kunnen
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]