• dwin·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord dwinger dwingers
verkleinwoord

de dwingerm

  1. iemand die zijn wil oplegt aan een ander
    • Die man, hij heet inmiddels Lloyd, is zo’n zuiger. Zo’n dwinger. Zo’n man die een vrouw in zijn macht heeft doordat hij ouder is, meer ervaring heeft, regels stelt. Regels als dat alleen borstvoeding goed is voor een kind. Als Doree het derde kind na drie maanden al niet meer voedt, omdat het kind last heeft van koliek, knijpt Lloyd hard in haar ene borst en dan in de andere om er tóch melk uit te persen. Hij noemt haar een hoer. [2] 
  2. bastion
82 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]