• dui·zend·kop·pig
  • Samenstellende afleiding van duizend en kop met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen duizendkoppig
verbogen duizendkoppige
partitief duizendkoppigs

duizendkoppig [1]

  1. van een massa dat het uit heel veel mensen bestaat
    • Pas als je deel uitmaakt van het duizendkoppige koor besef je hoe bijzonder het is. Je wordt als meezinger deel van een groot vocaal organisme. Ik probeer mij zoveel mogelijk ‘vast te houden’ aan de twee zangers uit Breda die in de rij voor mij feilloos elke noot weten te raken. Een van hen kreeg het concert als verjaardagscadeautje van zijn dochters. Het is zijn eerste meezing-Messiah. „Ik vind het een mooie ervaring, maar mis de sfeer en akoestiek van de kerk.”[2] 
    • Omdat de politie om negen uur 's avonds het sein gaf dat een jongerenfestival volgens afspraak moest worden beëindigd, begon de band 'fuck the police' te roepen, waardoor onder het duizendkoppig publiek een rellerige sfeer ontstond.[3]  


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Oswin Schneeweisz 12 december 2016
  3. Volkskrant 6 juli 1999