• dui·ve·ka·ters
stellend
onverbogen duivekaters
verbogen duivekaterse
  1. passend bij de duivel
     Blijf in je pothuis, riep hij, duivekaterse vrek en iezegrim, het is mijn eigen geld en het gaat je geen sikkepit aan wat ik ermee doe.[2]
  1. in hoge mate
     En een duivekaters inzichtige kerel was Broor ook; hij liet een hoop modder en nat zand over de veenlaag brengen en ploegde alles fiks door mekaar, en hij kocht een paar tjalken met stadsvuil en liet dat er nog eens extra doorheen kruien, en het eerste najaar dat heel lang zacht bleef bracht hem een mooie tarweoogst op.[3]

de duivekatersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord duivekater
     Ze hebben hun buik vol met duivekaters.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Arthur van Schendel
    “Verzameld werk. Deel 5. : De rijke man” (1977), Meulenhoff Nederland, Amsterdam, ISBN 9029007559, p. 172 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  3.   Weblink bron “60. Keuromnibus. : Wilde lantaarns” (1967), De Arbeiderspers, Amsterdam, p. 414
  4.   Weblink bron
    Philip Mechanicus
    “Nest vol duivekaters” (4 januari 2002) op nrc.nl