• drui·pend
stellend
onverbogen druipend
verbogen druipende
partitief druipends

druipend

  1. dat ergens vloeistof vanaf druppelt
    • In de kerk zag men grote kandelaars met kaarsvet van de druipende kaarsen. 
     March zocht naar de Orpoagenten en zag hen schuilen bij het meer onder een druipende berk.[1]
     Wat een deceptie toen ik druipend de oever opklom en ontdekte dat er zich een familiecamping naast het meer bevond: dit was niet de wildernis die ik had verwacht.[2]
vervoeging van: druipen
verbogen vorm: druipende

druipend

  1. onvoltooid deelwoord van druipen
  1. Vaderland”   (2012), Cargo, ISBN 9789023472483
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers