• dros·sen
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘deserteren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1707 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
drossen
droste
gedrost
zwak -t volledig

drossen

  1. vluchten, deserteren, verdwijnen
    • De soldaten drosten toen hun soldij alweer niet betaald werd. 
    • De matrozen drosten toen ze na een lange zeereis in het mooie land aankwamen. 
46 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[2]