• dreng
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord [[drengr<non]]
Naar frequentie 329
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   dreng     drengen     drenge     drengene  
genitief   drengs     drengens     drenges     drengenes  

dreng, g

  1. jongen
    «En 14-årig dreng filmede en 25-årig kvinde.»
    Een 14-jarige jongen filmde een 25-jarige vrouw.


dreng

  1. datief onbepaald mannelijk enkelvoud van drengur

dreng

  1. accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van drengur