• draai·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord draaiwerk
verkleinwoord

het draaiwerko

  1. apparaaat of mechaniek dat ervoor zorgt dat iets kan draaien
     Karim, 16 jaar, meldde zich ondanks een lekke band vanochtend als een van de eersten voor het examen PIE. Zenuwachtig? "Nogal." Maar hij weet wat hij kan verwachten. "Laswerken, pneumatiek, draaiwerk. Alleen elektrotechniek is wat moeilijker, dus daar moest ik wat meer voor leren."[2]
  2. het wenden en keren van een sporter in een wedstrijd
     Dortmund kreeg in het Signal Iduna Park les in effectiviteit. De ploeg van coach Jürgen Klopp was sterker, maar stond bij rust met 2-0 achter. Na verdedigend broddelwerk liep Raffael de bal met wat geluk binnen en na mooi kap- en draaiwerk vergrootte Max Kruse de voorsprong.[3]
  3. werkstuk gemaakt op een draaibank
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Examenstress op het vmbo: lassen en koken terwijl de klok loopt” (Dinsdag 3 april 2018, 12:27), NOS
  3.   Weblink bron “Stevens gelijk, Dortmund verliest” (Zaterdag 15 maart 2014, 17:46), NOS