• door·steek
enkelvoud meervoud
naamwoord doorsteek doorsteken
verkleinwoord doorsteekje doorsteekjes

de doorsteekm

  1. plaats waar een dijk doorgestoken is
  2. kortste weg bij weg of rivier
vervoeging van
doorsteken

doorsteek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorsteken
    • Ik doorsteek. 
  2. gebiedende wijs van doorsteken
    • Doorsteek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorsteken
    • Doorsteek je? 
vervoeging van
doorsteken

doorsteek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorsteken
    • ... dat ik doorsteek. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]