• dood·trap·pen

doodtrappen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doodtrappen
trapte dood
doodgetrapt
zwak -t volledig
  1. door slaan met de voeten of de hoeven iets of iemand doden
     Jullie zouden haar nog eerder doodtrappen dan vinden!' 'We zijn hier om u te helpen!' 'Dat noemen jullie helpen?' Kron keek om zich heen als een opgejaagd dier tussen de jagers.[2]
     "Doodtrappen? Nou ze zijn taai hoor", vertelt Hellingman. De kever heeft geen natuurlijke vijanden en het klimaat deert ze nauwelijks. "Ik heb ze onderworpen aan hongerproeven en ze kunnen wel vier maanden zonder voer. Ze leven van alles, van gras tot onkruid."[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026334672
  3.   Weblink bron “Schadelijke snuitkever rukt op” (maandag 20 september 2010, 10:47), NOS