• dood·druk·ken

dooddrukken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dooddrukken
drukte dood
doodgedrukt
zwak -t volledig
  1. door persen iets of iemand doden
     De mensen die vlak bij hem stonden hielpen hem, knoopten zijn jasje los, gaven hem een plaatsje op het voetstuk van het kanon en lieten verwijten horen aan het adres van al die anderen die hem in verdrukking hadden gebracht. Je kan iemand wel dooddrukken op die manier. Wat is dat nou! Dat is moord! Zie je wel, het arme schaap, hij ziet zo wit als een doek, klonk het.[2]
     Bouwvakker doodgedrukt onder betonnen muur[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Bouwvakker doodgedrukt onder betonnen muur” (13 maart 2020), Reformatorisch Dagblad