1. zn: dolletje met de uitgang -s
  2. bw: afgeleid van  dol bn  met het achtervoegsel -tjes, aangetroffen sinds 1877 (zie vindplaats hieronder)
  • dol·le·tjes

de dolletjesmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dolletje
     Grapjes, dolletjes, in-de-zeik-nemertjes maken de jongens ook niet. Dat kan ook niet. Welke grap kun je hierover in hemelsnaam bedenken?[1]
     Thans leggen de kievieten hare eijeren zeer in de laagte, op kleine dolletjes of hoogten, midden in het water, hetwelk een droogen zomer, althans voorzomer, voorspelt.[2]

dolletjes

  1. (verouderd) (spreektaal) op uitgelaten, joviale wijze
     Nou, ik veur me zelf mag van ’eluk spreke dat onze lieve ’Eertje me geen konaijn het ’emaekt. ’k Zou er stikke. Lucht mot ik 'ebbe. Weetje, lucht en waeter. ’k Zal er raeis dolletjes onderduike, dat beloof ik ie, ’oor![3]
     De eenige plek waar het min of meer „dolletjes" toeging, was in de onderwereld, de rookkamer. Dit is typisch: een Hollander schijnt eerst los te komen in den tabaksrook.[4]
98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]
  1.   Weblink bron Het geweten van Patrick Kluivert in: Het Parool, Amsterdam (21-05-1995), p. 23.
  2.   Weblink bron Binnenlandsche Tijdingen. Middelburg, den 4 April in: Middelburgsche Courant, Middelburg (05-04-1851), Wed. J. Abrahams & Zoon, p. 1.
  3.   Weblink bron
    Jan Jacob Cremer
    Japik en Pleuntje, Een schets uit de duinen en aan zee in: Het vaderland, 's-Gravenhage (01-10-1877), M. Nijhoff [etc.] & C.A. van Reyn, p. 1.
  4.   Weblink bron "Nederlandsch Indië. Batavia, 27 Februari 1885. in: Bataviaasch handelsblad, Batavia (27-02-1885), W. Bruining, p. 4.
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be