diminutief
- Geluid: diminutief (hulp, bestand)
- IPA: / ˌdiminyˈtif / (4 lettergrepen)
- di·mi·nu·tief
- van Latijn diminutivum, in de betekenis van ‘verkleinwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1584 [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diminutief | diminutieven |
verkleinwoord | diminutiefje | diminutiefjes |
het diminutief o
- (grammatica) woord met achtervoegsel om aan te geven dat het als klein of geliefd wordt gezien
- In het Nederlands kennen we veel diminutieven zelfs als het over zeer grote dingen gaat zoals de zon.
- In het Nederlands gebruiken we het diminutief ook om dingen minder gevaarlijk te laten schijnen zoals bijvoorbeeld het monstertje.
- Het woord diminutief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "diminutief" herkend door:
41 % | van de Nederlanders; |
66 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ diminutief op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "diminutief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be