• de·vië·ren, de·vi·eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
deviëren
devieerde
gedevieerd
zwak -d volledig

deviëren [1]

  1. afwijken (van een regel, norm, standaard, route, richting etc.)
62 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]