deursleutel
- Geluid: deursleutel (hulp, bestand)
- deur·sleu·tel
- samenstelling van deur zn en sleutel zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | deursleutel | deursleutels |
verkleinwoord | deursleuteltje | deursleuteltjes |
de deursleutel m
- sleutel waarmee men het slot van een deur kan openen en sluiten
- ▸ 'Ja,'zei ze terwijl ze met de deursleutel frunnikte, 'Ik wil niet dat we ons meteen uitkleden, onze tanden poetsen, onze kleren netjes opvouwen en onze pyjama aantrekken.'[1]
- Het woord 'deursleutel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044633535