deursleutel
  • deur·sleu·tel
enkelvoud meervoud
naamwoord deursleutel deursleutels
verkleinwoord deursleuteltje deursleuteltjes

de deursleutelm

  1. sleutel waarmee men het slot van een deur kan openen en sluiten
     'Ja,'zei ze terwijl ze met de deursleutel frunnikte, 'Ik wil niet dat we ons meteen uitkleden, onze tanden poetsen, onze kleren netjes opvouwen en onze pyjama aantrekken.'[1]


  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535