• dei·lig
  • Afkomstig van het Nederduitse woord degelich (van dege); verwant met het Nederlandse bijvoeglijke naamwoord deugdelijk
Naar frequentie 1313
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud deilig deiligere deiligst
o enkelvoud deilig
meervoud deilige
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
deilige deiligere deiligste

deilig

  1. heerlijk
    «Sommer og sol er deilig
    De zomer en de zon zijn heerlijk!

deilig

  1. heerlijk